- sich
- sich1〈wederkerend voornaamwoord〉1 zich♦voorbeelden:1 sich selbst • zichzelfan (und für) sich • op zich(zelf beschouwd); 〈ook〉als zodanigdas Ding an sich • het ding op zich(zelf)sie hat etwas an sich 〈3e naamval〉 • zij heeft iets (speciaals) (over zich)das hat nichts auf sich • dat heeft niets te betekenenaußer sich vor Wut • buiten zichzelf van woedeer dachte, sagte bei sich • hij dacht, zei bij zichzelfeine Sache für sich • een geval apart, een ander gevaldas hat viel für sich • daar is, valt veel voor te zeggener ist immer für sich • hij is altijd alleenvon sich aus • uit eigen bewegingvor sich 〈4e naamval〉 hin • voor zich uit; 〈ook〉in zichzelf, binnensmondser pfeift vor sich 〈4e naamval〉 hin • hij loopt, zit (wat) te fluiten————————sich2〈wederkerend voornaamwoord〉1 elkaar ⇒ de een de ander♦voorbeelden:1 sie prügeln sich • zij vechten met elkaar
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.